Tekst: W. de Jongste

Het is zeventig jaar geleden dat mevrouw Veenendaal (71) de mazelen kreeg. De ziekte sloeg naar binnen. „Zowel mijn oma als mijn moeder kregen van de Heere te horen: ‘Deze krankheid is niet tot de dood…’ Dat het tweede deel (‘maar ter heerlijkheid Gods’) niet werd vervuld, gaf me nooit rust. Nu mag en móet ik ervan getuigen.”

Als haar wordt gevraagd mee te werken aan een interview, is ze beslist: „Nee, écht niet. Ik weet het héél zeker!” Een half uur later belt ze terug. „Ik móet op mijn besluit terugkomen.” Móet? „Ja, ik móet het van de Heere. Met dat ik de telefoon neerlegde, kwam er met kracht in me: ‘Gijlieden zult Mijn getuigen zijn’. Dan heb ik te gehoorzamen.”

Moeder

Mede door het predikambt van haar man woonde mevrouw Veenendaal in zeer uiteenlopende plaatsen in het land, maar haar wieg stond in Den Haag. „Ik kwam uit een groot gezin met tien kinderen, eigenlijk dertien. Ik was de één-na-laatste. Een tweeling overleed in de oorlog en mijn ouders kregen een doodgeboren kindje. Dat laatste is het middel geweest tot de bekering van mijn moeder. Ze hoorde de dokters tijdens de geboorte op de zaal zeggen: ‘Dit wordt ook haar dood’. Daarop riep ze tot de Heere of Hij haar nog één ‘kans’ wilde geven en raakte haar bewustzijn kwijt. Toen ze toch weer bijkwam, riep ze uit: ‘Heere, ik lééf nog!’ En mét dat ze het zei, kwam de Heere over met de woorden uit Ezechiël 16: ‘Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!’ Het is erg om te vertellen, maar later is ze helemaal afgeweken, alsof er nooit iets was gebeurd. Alles kon er thuis mee door! Mijn vader was witgoedreparateur en repareerde ook radio’s en televisies. Het was voor ons als kinderen natuurlijk een unieke kans om te kijken of ze het wel deden.

Dat duurde allemaal tot de Heere mijn moeder acht jaar later opnieuw ‘tegenkwam’. Ik was veertien jaar toen mijn moeder ging vertellen dat ze de achterliggende jaren alleen maar schuld op schuld had geladen, maar ze vertelde ook over wat er daarvoor was gebeurd. O, wat was het moeilijk om haar totaal ‘verwoeste’ gezin weer in het gareel te krijgen! Ik zie haar nóg aan tafel een streepje in het dessin aanwijzen. Dat stelde dan de grens voor waar Orpa afscheid nam en Ruth met haar schoonmoeder mee ging uit Moab. ‘Nu staan jullie hier ook voor de keuze, kinderen!’ zo hield ze ons voor. Ik ontdekte dat mijn moeder iets had wat ik miste: het leven met de Heere, waarvan ze regelmatig getuigde.”

Werk

Hoewel ze graag de verpleging inging, lukte dat niet. „Ik werd directiesecretaresse  en in die tijd leerde ik mijn man kennen. We gingen uiteindelijk in Driebergen wonen. Hij werkte op een belastingkantoor, maar raakte betrokken bij de oprichting van het Reformatorisch Dagblad. Hij deed er de administratie tot het moment dat de krant verscheen. Toen voelde hij zich op een zijspoor gezet. Hij worstelde in die tijd met de roeping tot het predikantschap, maar koos voor werk op de administratie van de universiteit in Utrecht. We hadden al jong diepe gesprekken met elkaar over het geestelijke leven. Vanaf mijn veertiende was het altijd mijn persoonlijke bede en worsteling geweest om ook dat leven te leren kennen dat mijn moeder kende. Het duurde tot ik in Nunspeet kwam wonen, nu tien jaar geleden.”

Blindgeborene

Ze zal de dag en de week niet snel vergeten. „’s Zondags preekte onze eigen dominee over de blindgeborene. Doordeweeks kerkte ik bij dominee Flapper en die preekte over… de blindgeborene. Vrijdags sloeg ik mijn dagboek op en waar ging het over? De blindgeborene! Het was toen alsof de Heere zei: ‘Dat ben jíj!’”

Dit is het eerste gedeelte van een interview dat in zijn compleetheid verscheen in de GezinsGids van 25 maart jl.