altHij was een Hollandse schooljongen uit Nieuwersluis. Zij was een kleine peuter, maar haar ouders droegen in de Tweede Wereldoorlog een ster. Bernard Bulsink kreeg er in de oorlog ‘zo maar’ een ‘zusje’ bij. Zo heette het. „We gingen Hannie met de boot van het station halen,” zo vertelt hij erover. Ze komen altijd nog bij elkaar. Hij christen en zij inmiddels weer Joods.


“Wat er nu met de Marokkanen en Turken, maar ook nog steeds met Joden gebeurt, is daar een goed voorbeeld van.

De leerlingen van het Driestar College in Lekkerkerk zijn erg stil als Bernard (86) en Hannie (72) hun levensverhaal vertellen. Dat doen ze vaker: scholen bezoeken. Hannies ogen schieten bijna vuur en het vingertje gaat de lucht in. „Dat ons volk in de Tweede Wereldoorlog zó werd gediscrimineerd en bijna uitgemoord, mag nooit worden vergeten. Het kan zo maar weer gebeuren. Wat er nu met de Marokkanen en Turken, maar ook nog steeds met Joden gebeurt, is daar een goed voorbeeld van,” waarschuwt ze.
„Wie heeft hier een bril? Ga maar weg. Je hoort er niet bij. Wie heeft rood haar? Ga ook maar weg. Je hoort niet bij ons. Ga maar, want ik meen het!” stelt Hannie indringend voor aan de jongeren. Verbaasde blikken. „Kijk, zo ongeveer ging het met de Joden toen. Was je van ons ras, dan stond je er buiten. En uiteindelijk wachtte de gaskamer. En waarom zijn wij anders?”

Met de roeiboot
Als Bernard en Hannie de jongeren meenemen naar 1942 hebben ze geen enkele moeite met de aandacht. „Wij woonden in Nieuwersluis. Ons huis stond langs het riviertje de Angstel. Mijn oom en tante woonden in Rijssen naast de ouders van Hannie. Zij hebben aan mijn ouders gevraagd of ze Hannie in huis wilden nemen. En mijn ouders hebben ‘ja’ gezegd. In die tijd! Ik heb er veel ontzag en bewondering voor,” vertelt Bernard.
Het kranige ex-schoolhoofd vervolgt: „Er gebeurde iets bijzonders. Het was op een zaterdag. We gingen met de roeiboot het riviertje af naar het station. We hebben op het station gestaan, maar er kwam niemand. Veertien dagen later stonden we er weer en toen kwam ze wel mee. In die veertien dagen was er een zusje van Hannie geboren. Die geboorte hebben de ouders nog even afgewacht, voordat ze onderdoken. De baby is achter op de fiets vervoerd en te vondeling gelegd, dicht in de buurt van hun onderduikadres. Zo konden ze hun kindje nog een enkele keer zien. Helaas, dat duurde maar kort. Binnen een half jaar zijn ze verraden. Je raadt het niet. Voor zeven gulden en vijftig cent per persoon! Ze zijn nooit meer teruggekomen. Het was wel spannend bij ons in huis met zo’n klein meisje, anderhalf jaar oud nog maar. Een nieuw zusje. Ze droeg een blauw capeje en blauwe klompjes. Ik hoor ze nog klikklakken bij ons thuis op de granieten vloer.”

Hannie: „Mijn ouders zijn in 1940 getrouwd. Kijk, hier heb ik een foto van hen.” Ze laat het de jongeren zien. Je kunt niet zien dat ze Joods waren, toch? Ze kleedden zich natuurlijk zoals toen gewoon was. Mijn échte moeder zit als een gereformeerde dame-op-leeftijd in een stoel en mijn vader staat ernaast. Ik heb hen nooit meer gezien. Ik ben helemaal opgegroeid met de gedachte dat de moeder van Bernard mijn moeder was.” Zich richtend tot haar ‘broer’: „Weet je dat ik zindelijk was toen ik bij jullie kwam? Een kind van anderhalf jaar oud hadden mijn ouders al zindelijk gemaakt! Achteraf heb ik het begrepen. Ze hebben gedacht: dat is een manier om te kunnen overleven.”


Pijnlijkst moment

De oorlogsjaren gingen eigenlijk ongemerkt voorbij. Hannie weet zich nog wel te herinneren, dat ze zich soms buiten in een kolenhok moest verbergen. Het Joodse meisje deed in alles met het christelijke gezin mee. Ze bad mee, ging mee naar de kerk, kreeg een Bijbeltje en las erin. Pijnlijk voor haar werd het pas echt toen de oorlog al vijf jaar voorbij was. Opnieuw een zaterdag. ‘s Avonds… „Ik werd door ‘moeke’ naar bed gebracht. Wat ik te horen kreeg, was dit: ‘Moet je eens luisteren, Hannie. Ik ben niet je moeder. Jouw echte ouders zijn gestorven. Jij bent een Joods meisje. Morgen komen nieuwe ouders met je kennismaken.” Ik vroeg nog wat, omdat ik het natuurlijk niet begreep. ‘Ga nu maar lekker slapen’, was haar antwoord en ze deed de deur dicht. In nog geen minuut werd me de harde werkelijkheid verteld. De mensen wisten waarschijnlijk ook niet hoe ze ermee moesten omgaan en hoe ze het mij moesten zeggen,” zo houdt Hannie het erop. „Die nacht deed ik geen oog dicht. Durfde niets meer te vragen. Ik weet nog dat ik dacht: maar de Heere Jezus was ook een Jood. Dan moet het niet zo erg zijn.”
De volgende dag kwamen twee mensen Hannie ophalen. „Ik herinner me nog dat ik dacht: die mijnheer vind ik wel heel aardig, die man wil ik wel als papa. Maar die vrouw is zo vreemd. Moet dat mijn nieuwe moeder worden? Een vrouw met korte haren? Bij de familie Bulsink droeg men altijd een rol of een knot en hadden ze de haren lang. En dan nog zoiets raars: die mevrouw had allemaal ‘jam’ op haar lippen. Waarom haalt ze dat er niet af en eet ze dat niet op? Ze at een boterham en het ging er maar niet af. Lippenstift kende men in de gereformeerde gezindte niet en ik dus ook niet. Zo’n raar mens had ik nog nooit gezien,” vertelt de nu 72-jarige Joodse.


Grote auto

Hannie vervolgt: „Na het eten had ik nog een gesprekje met mijn pleegzus Dina, die mij altijd overal mee naartoe nam. Ze legde me uit dat ik nu naar de grote wereld ging, waar ze zulke dingen allemaal deden. Ik mocht nog tot na mijn verjaardag bij de familie Bulsink blijven. Maar toen kwam er op een dag een grote auto voorrijden. Ik ben direct weggelopen en heb me verstopt. Uiteindelijk ben ik in de auto gezet en hebben ze me naar Dieren gereden. Ik kwam daar terecht in een Joods gezin, waarvan die mevrouw met de ‘jam’ op haar mond de moeder was. Ik hoorde daar wel thuis, maar in het begin vond ik alles maar vreemd. Ik ben uiteindelijk langzaam maar zeker overgegaan van een streng christelijk gezin naar een Joods gezin. Daar hoorde ik pas dat ik ook nog een zusje had. Zij is tot haar eenentwintigste jaar christelijk opgevoed en toen naar Israël gegaan. Later belde nog iemand me op met de mededeling dat ze familie van me was. Ze bleek een nicht te zijn. We moesten triest genoeg constateren dat er van onze hele Joodse familie slechts drie de oorlog hadden overleefd.”


Overwonnen

Hannie kijkt even voor zich uit. „Het is heel wat te beseffen dat je je leven te danken hebt aan een niet-Joods gezin. Rabbijn Jacobs is niet zo lovend over de Nederlanders in de oorlog. Hij constateerde dat velen bij al het leed hebben omgekeken, maar dat er wel velen zijn die zich op de borst kloppen. Deze mensen, de ouders van Bernard, hebben dat niet gedaan. Ik ben nu een oude dame, maar toch maak ik me nog steeds boos als ik die verhalen hoor. M’n maag draait om! Degenen die écht iets deden in de oorlog bleven altijd bescheiden. In mijn dromen zie ik af en toe mijn 95-jarige, goedgelovige opa Izak op weg naar Sobibor. In de goederenwagon met nog tachtig anderen. In de ene hoek een emmer met water, in de andere hoek een emmer om de behoefte in te doen. Tachtig mensen, drie dagen staande in die wagon. Ik wenste dat hij daar was gestorven. Maar hij kwam levend in Sobibor. Daar moest hij zich uitkleden om te ‘douchen’. Helaas, er kwam geen water, maar gas uit die pijp. Twintig minuten later moet het met hem afgelopen zijn geweest. Ach, had hij dat laatste stukje maar nooit hoeven meemaken. Toch heb ik het gevoel dat ik het van Hitler heb ‘gewonnen’. Ik heb in mijn leven twee dochters gekregen en ben er gelukkig mee.”

Hannie en Bernard, beiden al jaren getrouwd, zien elkaar nog regelmatig. Het voelt na al die lange jaren nog gewoon als broer en zus, beamen ze beiden. „Ja, absoluut,” klinkt het als uit één mond.

Dit artikel verscheen in de GezinsGids van 1 mei 2014