MennoMenno de Bruyne is voorlichter bij de SGP Tweede Kamerfractie. Op deze plek geeft hij een kijkje achter de schermen van het hof en het Binnenhof

Voor de vijfde keer in tien jaar zijn er weer verkiezingen voor de Tweede Kamer. Dat is een record. Nooit eerder in de geschiedenis volgden kabinetten en verkiezingen elkaar zo snel achter elkaar op. Het laatste kabinet dat de volle termijn ongeschonden uit zat, was ‘Paars-1’, het eerste kabinet-Kok. Dat zat de volle termijn uit. Van 1994 tot 1998. Vier jaar.

Waarom eigenlijk vier jaar? Waarom geen drie? Of vijf, zoals in het Europese Parlement gebruikelijk is? Of, om direct maar door te schieten, tien? Dat zou een heleboel gedoe kunnen schelen, als er tenminste niemand met stekkers in de weer gaat. Waarom zouden de kiezers niet langer dan vier jaar met rust gelaten kunnen worden? De stembus is zo populair niet onder ‘het volk’.

Het antwoord werd in 1848 gegeven, het jaar waarin Nederland de eerste ‘democratische Grondwet’ kreeg. De gulle gever was de grote liberale staatsman Johan Rudolf Thorbecke. Gedegen en grondig als hij was, stelde hij eerst de vraag achter de vraag: waarom moet er in de Kamer überhaupt om de paar jaar een wisseling van de wacht plaatsvinden?

‘De Thor’ noemde tenminste twee redenen. Reden één: nagaan of de gekozenen nog het vertrouwen genieten van de kiezers. Reden twee: om hebbelijkheden, nadeelig aan de publieke zaak, die alom insluipen, waar eene vereeniging van dezelfde personen steeds dezelfde aangelegenheid behandelt, te breken. Anders gezegd: vers bloed is nodig goed om gezapigheid en routine te voorkomen.”

De periode van vier jaar tussen de verkiezingen is eigenlijk min of meer toevallig in de Grondwet terecht gekomen. Het was een typisch Haags compromis – ook toen al. De toenmalige regering zette in op een zittingsduur van drie jaren, waarbij ieder jaar een derde van de Kamer zou moeten worden vernieuwd.
De Tweede Kamer vond die termijn van drie jaren echter veel en veel te kort. Zij zette hoog in op maar liefst het dubbele, namelijk zes jaar. Het compromis laat zich in zulke omstandigheden niet raden, maar gewoon uitrekenen. Het werden er vier.

De geachte afgevaardigden die in het midden van de vorige eeuw werden gekozen, zaten in principe dus vier jaren in de groene bankjes, met dien verstande dat de helft van de leden om de twee jaar werd ververst. Thorbecke vond die halve aflossing om de twee jaar een prima systeem. Voor een gelijktijdig aftreden van de hele bups, zoals dat de praktijk was in ons omringende landen als Frankrijk en ‘Grootbritanje’, voelde hij hoegenaamd niks.

Het systeem van halve herverkiezing hield stand tot 1887. Pas vanaf dat jaar werd de Kamer in haar geheel vierjaarlijks aan de wisselvallige luimen van de burgers onderworpen. Zo is het nu dus al ruim honderd jaar. Pogingen in de jaren ‘nul en ’10 van de 20e eeuw om die termijn uit te smeren over vijf of zelfs zes jaar, leden alle schipbreuk. En bij alle geneuzel in de afgelopen jaren over staatkundige en bestuurlijke en weet ik niet welke vernieuwingen allemaal nog meer, kwam geen der vernieuwers op het idee om de Tweede Kamer langer (of korter) te laten zitten dan nu het geval is.

Vier jaar zit kennelijk wel snor.